De zussen werden misselijk als ze naar me keken. Want de zussen waren grijs. Grauw en grijs. Hun haren, hun gezichten, hun jurken en japonnen, hun maillots en leggings, hun handschoenen en hun instappers. Alles grijs. Dat wilden ze zo, alles aan hen moest achtergrond zijn. ‘Coulisseperspectief’, zo noemden ze dat. Alle aandacht moest uitgaan naar hun zang, hun liederen.
Ik vond het leuk om met drumstokken te slaan, om met mijn handen te trommelen, om met een stokje voor het eenkoppige oma-orkest de maat aan te geven. Ik kon het goed. Zo goed dat zelfs de zussen het opmerkten. Toen maakten ze me dirigent.